Eerder vandaag is een arrest van de Hoge Raad verschenen inzake de vraag of tussen partijen al dan niet een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW heeft bestaan. De Hoge Raad overweegt dat, anders dan uit zijn arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst.

Feiten
Betrokkene ontvangt sinds 1 december 2012 van de gemeente een uitkering wegens werkloosheid. In april 2014 hebben betrokkene en het re-integratiebedrijf van de gemeente een plaatsingsovereenkomst voor een participatieplaats getekend, gericht op verbetering van haar kansen op de arbeidsmarkt.

Bij de kantonrechter vordert betrokkene een verklaring voor recht dat zij in de periode van 11 april 2014 tot 11 april 2015 bij de gemeente werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW en dat zij daarom onder andere recht heeft op betaling van het voor de functie van servicedesk medewerker geldende loon. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen.

Het hof heeft voorts het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Voor zover van belang heeft het hof overwogen dat niet kan worden geconcludeerd dat er ten tijde van de werkzaamheden sprake was van een arbeidsovereenkomst omdat het niet de bedoeling van partijen is geweest om een arbeidsovereenkomst aan te gaan.

Hoge Raad
Betrokkene gaat in cassatie bij de Hoge Raad en klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover dat oordeel erop berust dat de bedoeling van partijen niet was gericht op het aangaan van een arbeidsovereenkomst.

De Hoge Raad overweegt dat bij de kwalificatie van een overeenkomst niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het Groen/Schoevers[1] arrest wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. De klacht van betrokkene is in zoverre gegrond.

De Hoge Raad overweegt verder dat de partijbedoeling wél nog een rol speelt bij de beantwoording van de vraag welke rechten en verplichtingen tussen partijen zijn overeengekomen. Deze toets dient immers plaats te vinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld, kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst.

De cassatiemiddelen kunnen echter niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad doet zijn arrest af op artikel 81 lid 1 RO.

Conclusie
Met dit arrest breekt de Hoge Raad met zijn arrest Groen/Schoevers dat sinds 1997 leidend is voor de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst. Expliciet maakt de Hoge Raad duidelijk dat niet langer de partijbedoeling van belang is, maar de vraag of de overeengekomen rechten en verplichtingen – vastgesteld aan de hand van de Haviltexmaatstaf – voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Als sprake is van arbeid, loon en een gezagsverhouding is dus sprake van een arbeidsovereenkomst, ongeacht of partijen dat beoogd hebben.

Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746

[1] Hoge Raad 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495.